De nonnen van Agnetendal

Dirk Bruninckx (Bruijnincx) was priester en stichtte in 1432 een klooster van de Derde Orde van St. Franciscus in Achel. Door het succes daarvan was uitbreiding gewenst en hij vond in 1452 te Dommelen een geschikte locatie voor een tweede vestiging.
Willem de Bruheze, heer van Bergeijk, schonk daartoe bij giftbrief van 12 juni 1452 een huis met een stukje grond op ’t Laer, een beemd bij de Dommel en een schaapsstal ten behoeve van de stichting van het klooster Agnetendal.

In 1832 was het perceel van het klooster al onderverdeeld. Dat het klooster met een gracht was omgeven is heel waarschijnlijk. Archeologisch onderzoek zou hierin zekerheid kunnen geven, maar is nog nooit uitgevoerd.
Het klooster werd rijk begunstigd door geestelijke en wereldlijke overheden, waaronder Maria van Hongarije. Hierdoor bloeide het klooster op en er waren soms wel zeventig zusters. De zusters beoefenden de weldadigheid en dat was vaak nodig, vanwege de vele misoogsten en de oorlogstroebelen die de Meierij voortdurend teisterden. De Reformatie en Tachtigjarige Oorlog brachten nieuwe zorgen. In 1575 eisten de Staatsen geld en graan en in 1577 vluchtten de zusters naar Bree, waar zij nog goederen bezaten. Het klooster werd tijdelijk door een pachter beheerd. In 1587 keerden de zusters terug en begonnen met het herstel.
Als in 1648 de plaatselijke St. Martinuskerk op last van de overheid wordt gesloten wordt de kloosterkapel ook gebruikt als parochiekerk omdat de aanwezigheid van het klooster aanvankelijk werd gedoogd. In 1663 vertrokken 14 zusters naar Weert, waar een bloeiend klooster ontstond dat in 1674 zelfstandig werd.
In 1703 werd Dommelen door Staatse troepen verwoest, en ook het klooster werd daarbij beschadigd. In 1705 werd door de overheid aangezegd om het klooster te ontruimen. Het bezat toen 20 ha grond en een boerenbedrijf, met een schaapskudde en vijftien koeien. De zusters gingen in stilte verder met hun werk, waarbij ze opgenomen werden door particulieren. Zij namen zelfs enkele novicen aan, waarop de overheid in 1716 beval om binnen acht dagen te vertrekken. Na beroep kregen ze nog enkele maanden uitstel om de oogst binnen te halen, maar in 1717 ging moeder-overste Maria van de Eijnden met enkele zusters op zoek naar een nieuwe vestigingsplaats, die gevonden werd in Arendonk, waar Sint-Agnetendal opnieuw werd opgericht.
De kloosterkerk was bescheiden in haar uiterlijke verschijningsvorm en kon voldoen aan de criteria die werden gesteld aan schuilkerken, mits het torentje op het dak zou worden verwijderd. Dat laatste gebeurde en zodoende kon de kapel na het vertrek van de zusters worden gebruikt als parochiekerk.

In 1797 kwam de oude parochiekerk in de Kerkakkers weer aan de katholieken. Het gebouw had echter na 1,5 eeuw leegstand zo veel geleden dat men besloot de kloosterkapel te blijven gebruiken. In 1815 werd er op de ondergrond van de oude kloostergebouwen een nieuwe pastorie gebouwd. In 1821 werd merkwaardigerwijs toch besloten de oude parochiekerk te herstellen en te gaan gebruiken. De kloosterkapel verloor zijn eeuwenoude functie van bedehuis en werd gesloopt.
Begraven.
De zusters werden in of bij de kloosterkerk begraven. Zuster Domitilla, Franciscanes van de Congregatie van Oirschot, heeft onderzoek gedaan naar Agnetendal en raadpleegde onder andere het archief van Nieuw Agnetendal in Arendonk. Volgens door haar geraadpleegde bronnen zouden er 13 grafzerken hebben gelegen in de kloosterkerk. Bij de afbraak van de kloosterkerk in 1821 zouden deze zerken zijn overgebracht naar de oude Martinuskerk aan de Kerkakkerstraat en aldaar als vloertegels zijn gebruikt. Van deze zerken is er slechts één enkele bewaard gebleven en dat is de zerk van Maria van Schoor. Ze is ruim dertig jaar overste van het convent geweest en overleed op 18 maart 1573. De steen is nog te zien in het portaal van de Martinuskerk aan de Bergstraat.

hier leyt begrafe
Maria van Schoor
die moeder is geweest van desen convent
XXX jaer
jubilaria Xl jaer
sy storf a° XVLXXlll
den XVlll meert
Of de Dommelaren ook hier werden begraven ten tijde van het gebruik als schuilkerk (1716-1821) is niet met zekerheid bekend, maar waarschijnlijk bleef het kerkhof bij de Martinuskerk daarvoor dienst doen.